Een andere Marsman

Op de middelbare school was ik niet bijzonder populair. Ik had goede vrienden, maar niemand van mijn vrienden die was cool. Ik was niet knap en kon niet voetballen. Dit was ik wel: intelligent. En omdat ik naast intelligent depressief was—mijn hoofd leek een schouwburg waar een stuk ik tegen mijzelf speelde, leek het me gepast dat ik poëzie zou lezen. Dus kocht ik bij Kniphorst mijn eerste bundel: einde en begin van Wislawa Szymborska. Die heb ik eindeloos vaak gelezen, opgesloten in mijn kamer bij warm weer—en de meeste gedichten niet begrepen. Mooi vond ik het wel.

Ik heb dat boek naast me liggen, op de tafel waaraan ik werk. De harde kaft van het boek is aan de voorkant diep ingebutst en aan de achterkant schilferig omdat ik eroverheen kotste nadat ik bacardi cola had gedronken in de 545 (ik maakte het pas na twee dagen schoon, hieraan denk ik bij het woord ‘zurig’, als in: daar hing een zurige geur), op de pagina’s zit schimmel: het lag lange tijd in de natte kelder bij mijn ouders. Op pagina 92 staat het volgende einde van een gedicht, dat ik sinds mijn zestiende soms prevel:

In de eerste vitrine    

Ligt een steen.

In de tweede vitrine

Een voorhoofdsbeen.

Wij zijn de dieren ontvallen.

Wie zal ons ontvallen.

Door welke gelijkenis.

De vergelijking van wat waarmee.

 

En op pagina 21 (een stuk dat je als zielige tiener goed begrijpt):

 

Ze vrijden onder de hazelaar,

Onder zonnetjes van dauw,

Met klevend in hun haar

Verdorde bladeren en zand.

 

Ik zou best meer dichters en gedichten willen noemen. Er zijn gedichten waar je steeds mee blijft slepen. Gedichten die ik, althans, voor mezelf opzeg als ik aan bepaalde dingen denk, of aan bepaalde dingen liever niet denken wil. Gedichten die je uit je hoofd leert, omdat je denkt dat, als je ze maar vaak genoeg leest, je nog beter begrijpt waarom we hier zijn, dat je dan dichter kan doordringen in het diepst van het bestaan. Ik denk daarbij aan: the love song of alfred j prufrock, der panther, kaddish, the second coming, de dapperstraat, afsluitdijk.

 

Nu heb ik gisteren een aantal boeken gekocht en wat dichtbundels. De dichtbundels heten: kneedwezens, de stad is ook van mij en ter gelegenheid van poëzie. Die laatste is van Lieke Marsman. Ik pak een willekeurige strofe uit het werk, bijvoorbeeld het volgende uit een paasgedicht:

 

Treurig op die dag, een donderdagnacht

Waarin een land op waarheid wacht.

Rutte, Hoekstra, Kaag, ze gaan gedrieën

Naar het einde van de via via Dolorosa.

Daar treffen we de waarheid op d’r knieën.

De nieuwe stemmen zingen al het Lacrimosa

 

Dit is erg slecht. Het is beter dan kneedwezens en de stad is ook van mij, maar daarmee is alles gezegd over de poëzie van deze andere Marsman.

 

Over haar niet-poëzie wil ik wel nog wat dingen kwijt. Ik heb gisteren namelijk haar boek Op een andere planeet kunnen ze me redden  gelezen en naar aanleiding van dit boek stel ik mijn mening over haar bij. Ze is een slecht dichter, maar een kankergoede schrijver (en sympathiek). Laat ik dus maar dat boek bespreken en beginnen met de zwaktes van haar boek: ze leunt teveel op maar een paar andere auteurs en dat maakt het onevenwichtig, het midden heeft niet de kracht van het begin, dat (we komen er zo op) echt heel goed is, maar bovenal gebruikt ze soms debiele metaforen. Ik geef twee voorbeelden (omdat ik die gisteren tijdens het lezen noteerde en het boek niet nog eens wil openslaan). Op pagina 86 schrijft ze: ‘een zin die me steeds weer in het hart raakt’. Saaie metafoor die nergens op slaat, waarom knijpt niets iemand ooit in de neus? En op pagina 143 noemt ze dat ze ‘boeken over zwarte gaten, verre melkwegstelstels en donkere materie’ ‘verslindt’. Ik heb een sterke mening over de metafoor ‘boeken verslinden’, daarnaast is het geen melkwegstelsel, maar een sterrenstelsel, en wat de fuck leest ze dan? Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Marsman Gravity: An Introduction to Einstein’s General Relativity in haar kast heeft staan. ‘

 

Maar de rest van het werk is bijzonder sterk. Vooral het eerste deel, waarin ook de meeste aandacht zit. Ze schrijft associatief, in heldere zinnen die spannend zijn, maar nooit te vol. De tekst geeft ruimte. Als lezer beweeg je er makkelijk doorheen, niet vanwege de inhoud, maar door de vorm. Op momenten vertraagt ze daarentegen, komt ze met rake beelden, of rake stukken taal. Neem dit stuk, op pagina 15: ‘Ik dacht: op zulke momenten schreeuw je, dus ik schreeuwde.’ Ik vind deze zin prachtig, in het bijzonder wegens dat woordje ‘dus’, waar de hele scherpte van de opmerking in schuilt. Op pagina 18: ‘Een mooi oud huis, midden in de Zeeuwse klei, waar de wind door de weilanden jaagt.’ De achteloosheid van ‘mooi oud’ werkt hier, omdat het daarna wordt onderbroken door twee andere beelden, die het als het ware kleuring geven (met mooie alliteratie in het laatste stuk). Daarna blijft het werk dus goed, maar de spanning is er soms nogal uit, het stuk over aliens is nogal warrig en bevat niets dat de moeite van het citeren waard is, maar het boek eindigt met een bizar sterke dagboekaantekening die begint: ‘Wakker geworden onderweg van de operatiekamer naar de verkoeverkamer terwijl men mijn naam roept.’

Overigens was deze bespreking duidelijker geweest als ik begon met: Lieke Marsman schrijft in dit boek over haar terminale kanker.  

 

 

 

 

 

Previous
Previous

Stressschema

Next
Next

Haring